
Jurisprudentie
BJ4062
Datum uitspraak2009-07-23
Datum gepubliceerd2009-07-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200904172/2/M1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2009-07-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200904172/2/M1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 21 november 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Top Moerdijk Beheer B.V. (hierna: Top) een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming.
Uitspraak
200904172/2/M1.
Datum uitspraak: 23 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Top Moerdijk Beheer B.V., gevestigd te Moerdijk,
verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 november 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Top Moerdijk Beheer B.V. (hierna: Top) een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming.
Bij besluit van 28 april 2009 heeft het college de door Top en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Remondis Argentia B.V. (hierna: Argentia) hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft Top bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juni 2009, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 juni 2009, heeft Top de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 juli 2009, waar Top, vertegenwoordigd door mr. drs. J.C. Ozinga, advocaat te Den Haag, W.J. van Bentum, ir. G.M.V. Emmen, drs. ing. W.R. van der Waall en C.H.J. van Opstal, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Meijs, ing. R.F.C. Hilgers en B. van Waas, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting Argentia, vertegenwoordigd door mr. M.G.J. Maas-Cooymans, advocaat te Rotterdam, en P. Oosterbos, ir. D. Sijtsma en T.J. Verschoor, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 4 maart 2008 heeft het college controles verricht naar de kwaliteit van het grondwater ter plaatse van de inrichting van Top. Hierbij is een overschrijding van de interventiewaarde voor nikkel aan de oostelijke, zuidwestelijke en noordelijke terreingrens van de inrichting geconstateerd. Tevens is onderzoek uitgevoerd naar het water in het drainagesysteem, waarbij eveneens een verhoogd gehalte aan nikkel is aangetroffen. Hieruit blijkt volgens het college dat de bodem ter plaatse van de inrichting van Top is verontreinigd. Voorts is vastgesteld dat binnen de inrichting bodembedreigende activiteiten plaatsvinden. Daarmee is volgens het college artikel 13 van de Wet bodembescherming overtreden.
Naar aanleiding hiervan heeft het college Top bij het besluit van 21 november 2008 gelast:
- uiterlijk drie jaar na verzending van dit besluit de overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming te beëindigen door de voltooiing van de sanering van de bodem tot aan de waarden vermeld in de nulonderzoeken van 1990 en 1997;
- uiterlijk negen maanden na verzending van dit besluit een aanvang te maken met de sanering van de bodem;
- daartoe uiterlijk vier maanden na verzending van dit besluit een plan van aanpak in te dienen.
Bij het bestreden besluit heeft het college het besluit van 21 november 2008 gehandhaafd.
2.3. Top betoogt dat het college niet bevoegd was tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen, omdat zij artikel 13 van de Wet bodembescherming niet heeft geschonden. Top stelt zich op het standpunt dat zij voor het treffen van een voorlopige voorziening thans voldoende (nieuwe) argumenten heeft aangedragen, naast hetgeen zij naar voren heeft gebracht in het kader van het verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot het besluit van 21 november 2008, waarop de voorzitter bij uitspraak van 19 maart 2009 in zaak nr. 200901091/1 afwijzend heeft beslist. In dit verband wijst zij er op dat de onderzoeken naar de bodem en naar depositie uit de lucht van nikkel, die ten tijde van dat verzoek nog niet beschikbaar waren, thans gereed zijn. Hierbij wijst zij op het, in haar opdracht opgestelde, memo van DHV van 24 april 2009, de notitie van DHV van 10 juni 2009 en het conceptrapport van DHV van 26 mei 2009. Het memo en de notitie bevestigen volgens Top dat een aanzienlijke bron van nikkel in de depositie uit de lucht moet worden gevonden, terwijl het conceptrapport uitwijst dat de grond onder Top schoon is. Indien de bron van de verontreiniging in de in de inrichting opgeslagen stoffen zou liggen, zouden in het grondwater ook andere verontreinigingen dan nikkel (andere zware metalen, PAK’s en/of minerale oliën) moeten zijn aangetroffen, hetgeen echter niet het geval is, aldus Top. Gecombineerd met de eerder overgelegde stukken moet volgens Top dan ook nog steeds worden geconcludeerd dat zij geen zorgplicht heeft geschonden en zij niet als bron van de nikkelverontreiniging kan worden aangewezen.
2.3.1. Volgens het college kan op basis van het door Top overgelegde memo, de notitie en het conceptrapport niet de conclusie worden getrokken dat het nikkel in de mate als aangetroffen via depositie uit de lucht in het grondwater terecht is gekomen. Uitgaande van de door DHV gehanteerde depositie zou, zelfs in een worst-case-scenario, de concentratie in het afvalwater vele malen lager liggen dan aangetroffen. Voorts zou de verontreiniging, bij depositie uit de lucht, op het gehele industrieterrein en mogelijk ook daarbuiten moeten worden geconstateerd, aldus het college. Verder stelt het college zich op het standpunt dat de grond onder de inrichting van Top niet (voldoende) schoon is. Volgens het college moet de opslag van nikkelhoudende afvalstoffen in de inrichting als bron van de verontreiniging worden aangewezen. Dat met name nikkel in het grondwater is aangetroffen houdt volgens het college verband met de mate waarin verontreinigende stoffen aan de opgeslagen afvalstoffen gebonden blijven of in de bodem een complex en/of verbinding aangaan.
2.3.2. De voorzitter overweegt dat de onderhavige procedure zich niet leent voor een diepgaand onderzoek van de feiten. Het is aan de Afdeling om zich hierover naar aanleiding van de behandeling van de zaak in de bodemprocedure uit te spreken. Partijen baseren hun standpunten op door ter zake kundigen opgestelde rapportages. De daarin ten aanzien van de oorzaak van de nikkelverontreiniging in het grondwater en het drainagesysteem van Top getrokken conclusies en de interpretaties daarvan door partijen verschillen evenwel zodanig van elkaar, dat de voorzitter hierin, alsmede in de betrokken belangen, aanleiding ziet om, voor zover het college Top heeft gelast uiterlijk negen maanden na verzending van het besluit van 21 november 2008 een aanvang te maken met de sanering van de bodem, de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
Voor zover het college Top heeft gelast uiterlijk drie jaar na verzending van het besluit van 21 november 2008 de overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming te beëindigen door de voltooiing van de sanering van de bodem tot aan de waarden vermeld in de nulonderzoeken van 1990 en 1997, bestaat naar het oordeel van de voorzitter, gelet op de lengte van de daarin voor hetgeen is gelast gestelde termijn, geen spoedeisend belang om een voorlopige voorziening te treffen.
Voor zover het college Top heeft gelast om uiterlijk vier maanden na verzending van het besluit van 21 november 2008 een plan van aanpak in te dienen, bestaat naar het oordeel van de voorzitter, nu de daarin gestelde termijn ten tijde van het indienen van het verzoek reeds was verstreken, evenmin spoedeisend belang om een voorlopige voorziening te treffen.
2.4. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter zal bevorderen dat in het kader van de hoofdzaak de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening op korte termijn zal worden verzocht een deskundigenbericht uit te brengen.
2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij wordt opgemerkt dat de thans voor vergoeding in aanmerking komende kosten voor het opstellen van (een) deskundigenrapport(en) door DHV in de hoofdzaak niet opnieuw voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.
In het sedert 1 juli 2009 geldende vierde lid van artikel 1:1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de vermogensrechtelijke rechtsgevolgen van een handeling van een bestuursorgaan de rechtspersoon treffen waartoe het bestuursorgaan behoort. Tegelijk is het derde lid van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht komen te vervallen. In verband hiermee is het niet meer nodig dat de voorzitter in geval hij het bestuursorgaan in de kosten veroordeelt, de rechtspersoon aanwijst die de kosten moet vergoeden. Welke rechtspersoon daartoe is gehouden, volgt thans rechtstreeks uit de wet.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 28 april 2009, kenmerk 1529001, en het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 21 november 2008, kenmerk 1468103, voor zover de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Top Moerdijk Beheer B.V. is gelast om uiterlijk negen maanden na verzending van het besluit van 21 november 2008 een aanvang te maken met de sanering van de bodem;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Top Moerdijk Beheer B.V. in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.666,19 (zegge: zestienhonderdzesenzestig euro en 19 cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Top Moerdijk Beheer B.V. het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Kuipers
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2009
271-489.